Leningen: altijd schriftelijk vastleggen

Als de BV een lening verstrekt aan een dochtermaatschappij, is raadt VRS Consultancy aan om die lening en de voorwaarden van die lening altijd schriftelijk vast te leggen.

Als de BV een lening verstrekt aan een dochtermaatschappij, is raadt VRS Consultancy aan om die lening en de voorwaarden van die lening altijd schriftelijk vast te leggen. De Hoge Raad heeft in mei 2008 beslist dat een verlies op een op zichzelf zakelijke lening niet aftrekbaar is als de vormgeving van de lening onzakelijk is. In casu was er géén leningsovereenkomst opgemaakt, waren er géén zekerheden verstrekt en was er géén aflossingschema opgesteld. Het blijkt dat de Belastingdienst heel vaak de afwaardering van een vordering weigert op grond van dit arrest. De consequenties van dit arrest zijn te voorkomen door wél een goede leningsovereenkomst op te stellen. Verstrekt u een lening aan een verbonden lichaam of heeft u dat al gedaan, stel dan een goede leningsovereenkomst op. Daarmee voorkomt u onnodige problemen bij een eventuele afwaardering van de vordering.

 

Grote, soepeler lening van ouder vanwege bedrijfsopvolging was niet ongebruikelijk

Hof Den Bosch heeft in een door de feiten bepaalde procedure beslist dat geen sprake was van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling binnen een familierelatie.

Hof Den Bosch heeft in een door de feiten bepaalde procedure beslist dat geen sprake was van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling binnen een familierelatie. In grondvorm betrof de procedure een lening van ruim f 10 mln. (ruim € 4,5 mln.) die een vader in 1999 vanwege de bedrijfsopvolging aan een bv van zijn twee voortzettende zoons had verstrekt. De bv had de vennootschap van de vader gekocht. De vader had geen zekerheden voor de lening gesteld en berekende een rentepercentage van 6%. Wel had de vader op de achtergrond de touwtjes nog steeds strak in handen, waren de leningsvoorwaarden gedetailleerd vastgelegd, en was de lening gedisciplineerd binnen vier jaar afgelost. Bij de aanslagregeling over 2002 van de vader stelde de inspecteur dat de lening een ongebruikelijke terbeschikkingstelling was en nam een rente-inkomstenpost van € 88.413 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking. Hof Den Bosch toetste de feiten en omstandigheden van de lening aan de voorwaarden die naar het oordeel van het hof voor een ongebruikelijke terbeschikkingstelling gelden en kwam tot het oordeel dat geen sprake was van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke lening. Het hof stelde de inspecteur in het ongelijk en schrapte de rente-inkomstenpost van € 88.413.

Volledig bericht
De Wet inkomstenbelasting 2001 bevat onder meer een wetsbepaling over ‘ongebruikelijke terbeschikkingstellingen’ aan een vennootschap waarin bepaalde naaste familieleden (kort gezegd de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de belastingplichtige of zijn partner) een aanmerkelijk belang hebben. Als sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling valt het betreffende ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel niet in box 3 (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: per saldo 1,2% heffing) maar in box 1 (belastbaar inkomen uit werk en woning: progressief belast). De inkomsten uit het ongebruikelijk ter beschikking gestelde vermogensbestanddeel worden dan aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
Of sprake is van een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling hangt af van diverse factoren zoals:
– de gebruikelijkheid van de terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel in het algemeen;
– de zakelijkheid van de overeengekomen voorwaarden; en
– de invloed van de familierelatie op de gebruikelijkheid van de overeengekomen voorwaarden.
Volgens de wetsgeschiedenis van de wetsbepaling over ongebruikelijke terbeschikkingstellingen bestaat er geen eenduidig criterium voor de ongebruikelijkheid. Maatschappelijke ontwikkelingen zijn mede bepalend of iets ongebruikelijk is of niet.

Hof Den Bosch heeft onlangs uitspraak gedaan over de vraag of sprake was een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. De zaak was sterk vereenvoudigd weergegeven als volgt.

Een vader verstrekte in 1999 vanwege de bedrijfsopvolging aan een bv van zijn beide voortzettende zoons een lening van ruim f 10 mln. (ruim € 4,5 mln.). De bv had de vennootschap van de vader gekocht. De vader had geen zekerheden aan de lening gesteld en berekende een rentepercentage van 6%. Wel had de vader onder meer via zijn functie als bestuurder, vanwege zijn doorslaggevende zeggenschap in de stichting administratiekantoor van de bv, de touwtjes nog steeds strak in handen. Verder waren de leningsvoorwaarden gedetailleerd en naar zakelijke condities vastgelegd. Eind 2003 was de lening afgelost.

Bij de aanslagregeling over 2002 van de vader stelde de inspecteur dat de lening een ongebruikelijke terbeschikkingstelling was en nam een rente-inkomstenpost van € 88.413 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking.

Rechtbank Breda was op basis van de feiten en omstandigheden en de wetsgeschiedenis van de regeling over ongebruikelijke terbeschikkingstelling echter van oordeel dat geen sprake was van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke lening. De rechtbank stelde de vader in het gelijk en schrapte de rente-inkomstenpost van € 88.413. De inspecteur ging vervolgens in hoger beroep bij Hof Den Bosch.

Volgens het hof is er pas sprake van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling indien de met die lening gecreëerde verhouding tussen derden niet normaal is en de daarbij over en weer gestelde voorwaarden onzakelijk zijn, en een dergelijke lening tussen gelieerde partijen ongebruikelijk is. Alle omstandigheden in aanmerking nemende komt het hof in het onderhavige geval tot het oordeel dat de aangegane leenverhouding normaal en zakelijk is en ook tussen gelieerde partijen niet ongebruikelijk is.

Het hof bevestigde daarop de uitspraak van de rechtbank.

Bron: Hof Den Bosch, 3-4-2009, nr. 08/00322 (gepubliceerd 8-6-2009).

Soepele leningsvoorwaarden maakten lening niet onzakelijk

Een schuldeiser kan in beginsel een op zakelijke condities verstrekte lening (deels) afwaarderen, als de financiële positie van de schuldenaar daartoe aanleiding geeft. De afwaardering vormt voor de schuldeiser dan een aftrekbaar verlies ten laste van de fiscale winst.

Volledig bericht

Een schuldeiser kan in beginsel een op zakelijke condities verstrekte lening (deels) afwaarderen, als de financiële positie van de schuldenaar daartoe aanleiding geeft. De afwaardering vormt voor de schuldeiser dan een aftrekbaar verlies ten laste van de fiscale winst. Is de lening niet onder normale voorwaarden verstrekt of bestaan tussen schuldeiser en schuldenaar bijzondere betrekkingen zoals een aandeelhoudersrelatie, dan kan de inspecteur in daartoe aanleiding gevende situaties de lening als onzakelijk bestempelen en een eventueel verlies niet in aanmerking nemen bij het bepalen van de winst, of de lening herkwalificeren als een onttrekking (vermogensuitbetaling) of als een kapitaalverstrekking.
 
Onlangs heeft Rechtbank Haarlem uitspraak gedaan over de vraag of een directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) van een bv zijn leningen aan die bv ten laste van zijn box 1-inkomen mocht afwaarderen. De zaak was vereenvoudigd weergegeven als volgt.
 
Een dga verstrekte in 2001 en 2002 aan zijn bv vijf leningen. Daarbij was een rente van 4% overeengekomen en waren de leningen met een opzegtermijn van een maand direct opeisbaar bij nalatigheid in de betaling van rente, faillissement of surseance van betaling van de schuldenaar en bij wettelijke schuldsanering. Voor de leningen waren geen zekerheden gesteld. De dga had vrijwel gelijktijdig van een fonds van zijn ouders gelijke bedragen geleend tegen een rente van 4% en onder dezelfde voorwaarden als de leningen tussen hem en de bv. De dga had de leningen verstrekt om de bv daarmee in staat te stellen 80% van de aandelen in een Duitse groothandel in chemische stoffen, een GmbH, te kopen. De bv verwierf de aandelen in de GmbH in juni 2001. Op 17 april 2002 vroeg de GmbH surseance van betaling aan. Per dezelfde dag voldeed de bv niet meer aan haar rentebetalingsverplichtingen uit de leningsovereenkomsten met de dga. De GmbH ging vervolgens failliet. In 2007 werd het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten.
 
In zijn aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over 2004 had de dga onder de post ‘resultaat uit ter beschikking vermogensbestanddelen’ € 262.668 als negatieve opbrengst aangegeven. Het betrof de afwaardering tot nihil van de vijf verstrekte leningen en een afwaardering van een rekening courant. De inspecteur accepteerde de afwaardering van de leningen niet. Hij stelde dat de voorwaarden waaronder de geldleningen waren aangegaan niet zakelijk waren. Zo waren er geen zekerheden gesteld, ontbrak er een aflossingsschema en hetzelfde gold voor een borgstelling of hoofdelijke aansprakelijkstelling. Ook wees de inspecteur op het rentepercentage van 8% dat de dga destijds bij een bank had kunnen verkrijgen.
 
De rechtbank stelde vast dat partijen het erover eens waren dat de leningen op het moment van aangaan zakelijk waren en ook dat de leningen eind 2004 geen waarde meer hadden. Nu volgens de fiscale regels sprake was van ‘ter beschikking stellen’ mocht de dga volgens de regels van de winstbepaling de vorderingen afwaarderen. Over de door de inspecteur genoemde soepele leningsvoorwaarden merkte de rechtbank op dat dit er niet aan afdeed dat tussen de dga en zijn bv daadwerkelijk leningen waren overeengekomen. Ook was de rechtbank van oordeel dat de dga leningen niet uit onzakelijke motieven aan de bv had verstrekt, omdat vaststond dat de verstrekking van de leningen op het moment van aangaan zakelijk was.
 
De inspecteur stelde vervolgens dat de waarde van de leningen al eind 2002 ver onder de nominale waarde of zelfs als tot nihil was gedaald. Dat hield volgens hem in dat de dga de leningen niet in het onderhavige jaar (2004) zou kunnen afwaarderen. De dga had echter een steekhoudend argument voor het niet afwaarderen van de leningen in 2002. Het faillissement van de GmbH werd pas enige jaren later (2007) opgeheven. In de tussentijd had hij nog geprobeerd om de schade op de voormalige eigenaar te verhalen. Dat de bv de rentebetalingen in de loop van 2002 staakte en ook surseance van beta ling had aangevraagd, was naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de dga eerder te verplichten om de leningen af te waarderen. De rechtbank stelde de dga in het gelijk.
 
Bron: Rechtbank Haarlem, 2-12-2008, nr. 08/980 (gepubliceerd 23-4-2009).
 

 

Contactinformatie

Redactie Belastingnieuws.nl
Tel:[31] 10 407 57 21

Gerelateerde trends & uitdagingen

 

Volledig bericht

Een schuldeiser kan in beginsel een op zakelijke condities verstrekte lening (deels) afwaarderen, als de financiële positie van de schuldenaar daartoe aanleiding geeft. De afwaardering vormt voor de schuldeiser dan een aftrekbaar verlies ten laste van de fiscale winst. Is de lening niet onder normale voorwaarden verstrekt of bestaan tussen schuldeiser en schuldenaar bijzondere betrekkingen zoals een aandeelhoudersrelatie, dan kan de inspecteur in daartoe aanleiding gevende situaties de lening als onzakelijk bestempelen en een eventueel verlies niet in aanmerking nemen bij het bepalen van de winst, of de lening herkwalificeren als een onttrekking (vermogensuitbetaling) of als een kapitaalverstrekking.
 
Onlangs heeft Rechtbank Haarlem uitspraak gedaan over de vraag of een directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) van een bv zijn leningen aan die bv ten laste van zijn box 1-inkomen mocht afwaarderen. De zaak was vereenvoudigd weergegeven als volgt.
 
Een dga verstrekte in 2001 en 2002 aan zijn bv vijf leningen. Daarbij was een rente van 4% overeengekomen en waren de leningen met een opzegtermijn van een maand direct opeisbaar bij nalatigheid in de betaling van rente, faillissement of surseance van betaling van de schuldenaar en bij wettelijke schuldsanering. Voor de leningen waren geen zekerheden gesteld. De dga had vrijwel gelijktijdig van een fonds van zijn ouders gelijke bedragen geleend tegen een rente van 4% en onder dezelfde voorwaarden als de leningen tussen hem en de bv. De dga had de leningen verstrekt om de bv daarmee in staat te stellen 80% van de aandelen in een Duitse groothandel in chemische stoffen, een GmbH, te kopen. De bv verwierf de aandelen in de GmbH in juni 2001. Op 17 april 2002 vroeg de GmbH surseance van betaling aan. Per dezelfde dag voldeed de bv niet meer aan haar rentebetalingsverplichtingen uit de leningsovereenkomsten met de dga. De GmbH ging vervolgens failliet. In 2007 werd het faillissement opgeheven wegens gebrek aan baten.
 
In zijn aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over 2004 had de dga onder de post ‘resultaat uit ter beschikking vermogensbestanddelen’ € 262.668 als negatieve opbrengst aangegeven. Het betrof de afwaardering tot nihil van de vijf verstrekte leningen en een afwaardering van een rekening courant. De inspecteur accepteerde de afwaardering van de leningen niet. Hij stelde dat de voorwaarden waaronder de geldleningen waren aangegaan niet zakelijk waren. Zo waren er geen zekerheden gesteld, ontbrak er een aflossingsschema en hetzelfde gold voor een borgstelling of hoofdelijke aansprakelijkstelling. Ook wees de inspecteur op het rentepercentage van 8% dat de dga destijds bij een bank had kunnen verkrijgen.
 
De rechtbank stelde vast dat partijen het erover eens waren dat de leningen op het moment van aangaan zakelijk waren en ook dat de leningen eind 2004 geen waarde meer hadden. Nu volgens de fiscale regels sprake was van ‘ter beschikking stellen’ mocht de dga volgens de regels van de winstbepaling de vorderingen afwaarderen. Over de door de inspecteur genoemde soepele leningsvoorwaarden merkte de rechtbank op dat dit er niet aan afdeed dat tussen de dga en zijn bv daadwerkelijk leningen waren overeengekomen. Ook was de rechtbank van oordeel dat de dga leningen niet uit onzakelijke motieven aan de bv had verstrekt, omdat vaststond dat de verstrekking van de leningen op het moment van aangaan zakelijk was.
 
De inspecteur stelde vervolgens dat de waarde van de leningen al eind 2002 ver onder de nominale waarde of zelfs als tot nihil was gedaald. Dat hield volgens hem in dat de dga de leningen niet in het onderhavige jaar (2004) zou kunnen afwaarderen. De dga had echter een steekhoudend argument voor het niet afwaarderen van de leningen in 2002. Het faillissement van de GmbH werd pas enige jaren later (2007) opgeheven. In de tussentijd had hij nog geprobeerd om de schade op de voormalige eigenaar te verhalen. Dat de bv de rentebetalingen in de loop van 2002 staakte en ook surseance van beta ling had aangevraagd, was naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de dga eerder te verplichten om de leningen af te waarderen. De rechtbank stelde de dga in het gelijk.
 
Bron: Rechtbank Haarlem, 2-12-2008, nr. 08/980 (gepubliceerd 23-4-2009

Ontbreken van alleen zekerheden maakte lening niet onzakelijk, omdat hogere rente was bedongen

Een schuldeiser kan in beginsel een op zakelijke condities verstrekte lening (deels) afwaarderen, als de financiële positie van de schuldenaar daartoe aanleiding geeft. De afwaardering vormt voor de schuldeiser dan een aftrekbaar verlies ten laste van de fiscale winst.

 

Volledig bericht

Een schuldeiser kan in beginsel een op zakelijke condities verstrekte lening (deels) afwaarderen, als de financiële positie van de schuldenaar daartoe aanleiding geeft. De afwaardering vormt voor de schuldeiser dan een aftrekbaar verlies ten laste van de fiscale winst. Is de lening niet onder normale voorwaarden verstrekt of bestaan tussen schuldeiser en schuldenaar bijzondere betrekkingen zoals een aandeelhoudersrelatie, dan kan de inspecteur in daartoe aanleiding gevende situaties de lening als onzakelijk bestempelen en een eventueel verlies niet in aanmerking nemen bij het bepalen van de winst, of de lening herkwalificeren als een onttrekking (vermogensuitbetaling) of als een kapitaalverstrekking.
 
Onlangs heeft Rechtbank Haarlem uitspraak gedaan over de vraag of een geldlening van een van de aandeelhouders van een doorstartende bv toch zakelijk was. De zaak was als volgt.
 
Een bv, actief op het gebied van de woninginrichting, verkeerde in mei 2001 in staat van faillissement. De toenmalige enig aandeelhouder van de fiscale eenheid waartoe de bv behoorde, wilde een doorstart maken met enkele participanten. Tezamen met de vennootschappen van de andere participanten verstrekte zijn holding via een (overname)vennootschap in mei 2001 een lening aan de bv van in totaal ca € 1,1 mln (f 2,5 mln). Ook een bank verstrekte onder normale bancaire voorwaarden een lening van ruim € 3 mln (f 6,7 mln) om de doorstart mogelijk te maken. In juli 2001 werd de leningsovereenkomst tussen de geldverstrekkende vennootschap en de bv op schrift gesteld. De bv was 6,25% rente per jaar verschuldigd, maar vanwege de matige liquiditeitspositie van de bv zou tot en met 31 december 2002 vooralsnog geen rente worden berekend. De hoofdsom van de lening zou vanaf 1 juli 2003 in 36 maandelijkse termijnen moeten worden afgelost. Ook de andere aandeelhouders verstrekten de toegezegde leningen.
 
Uit de jaarstukken over 2002 van de bv was onder meer aangegeven dat de leningen van de aandeelhouders achtergesteld waren bij de banklening, dat in principe 6% rente in rekening werd gebracht maar dat rente pas daadwerkelijk in rekening werd gebracht als de resultaten van de bv dat toelieten, en dat er geen aflossingsschema was.
 
Bij een boekenonderzoek over de aanvaardbaarheid van de aangifte vennootschapsbelasting 2001 van de geldverstrekkende vennootschap kwam de geldlening ter sprake. De inspecteur liet toen al zijn twijfel blijken over de zakelijkheid van de lening. In 2005 ging de bv opnieuw failliet.
 
De geldverstrekkende vennootschap had in 2003 ca € 300.000 (f 650.832) van haar vordering op de bv afgewaardeerd en dit ten laste van het resultaat gebracht. De inspecteur weigerde de afwaardering en stelde zich op het standpunt dat de lening niet zakelijk was, omdat er geen zekerheden waren gesteld, het aflossingsschema niet was nagekomen, geen rente in rekening was gebracht tot ultimo 2002, er uiteindelijk ook geen rente was betaald aan de vennootschap en de lening was achtergesteld bij de banklening.
 
De vennootschap was van mening dat de leningcondities wel zakelijk waren. De bank had als onafhankelijke derde onder vrijwel dezelfde condities een lening verstrekt als de aandeelhouders. Verder berustte de vermelding over de vermeende achterstelling in de jaarstukken 2002 van de bv op een misverstand. Voorts golden de normale bancaire voorwaarden voor alle partijen en werd het ontbreken van zekerheden gecompenseerd door het rentepercentage van 6,25% dat destijds ruim boven de rentevoet lag.
 
De rechtbank bekeek de feiten en kwam tot de conclusie dat uiteindelijk alleen vaststond dat voor de lening geen zekerheden waren bedongen. De inspecteur had voorts niet weersproken dat de bedongen rente daardoor hoger was dan de marktrente op dat moment. Volgens de rechtbank is het in het zakelijk verkeer niet ongebruikelijk dat een hogere rente wordt bedongen als geen zekerheden zijn gesteld. Het ontbreken van het stellen van zekerheden alléén vond de rechtbank daarom in dit g eval onvoldoende om de lening als niet zakelijk te bestempelen. De bv had daardoor terecht in 2003 de afwaardering van de lening ten laste van haar winst kunnen brengen.
 
Bron: Rechtbank Haarlem, 12-12-2008, nr. 08/1017 (gepubliceerd 26-3-2009).