Indien u als directeur-grootaandeelhouder (hierna: ‘dga’) een privé-vermogensbestanddeel aan uw bv ter beschikking stelt, worden de inkomsten uit deze terbeschikkingstelling in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden met inkomstenbelasting belast. Dit volgt uit de zogenoemde terbeschikkingstellingsregeling (hierna: ‘tbs-regeling’). Een voorbeeld daarvan is wanneer geldmiddelen ter beschikking worden gesteld in de vorm van een lening aan de eigen bv. Een lening kan worden afgewaardeerd door de geldverstrekker als er een reëel risico is dat de vordering niet of deels niet zal worden afgelost. Rechtbank Breda heeft onlangs een uitspraak gedaan over een lening die in hetzelfde jaar van verstrekking werd afgewaardeerd door de dga van een bv. De zaak was als volgt.
Een dga had in 2005 een lening van € 174.233 verstrekt aan zijn bv. Door deze lening nam de vordering in rekening-courant van de dga op zijn bv toe. De dga had in zijn aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2005 de vordering met een bedrag van € 148.866 afgewaardeerd en dit ten laste van zijn inkomen gebracht.
De inspecteur was het niet eens met deze afwaardering ten laste van het inkomen in box 1 en corrigeerde de aangifte. Nadat de aandeelhouder in bezwaar was gegaan, moest Rechtbank Breda oordelen of de dga de afwaardering ten laste van zijn inkomen in box 1 mocht brengen. De inspecteur had diverse standpunten waarom hij vond dat de vordering niet onder de tbs-regeling viel. Ten eerste vond hij dat de lening geen lening in civielrechtelijke zin was. De rechtbank oordeelde dat wel sprake was van een lening in civielrechtelijke zin, onder meer omdat de bv een terugbetalingsverplichting had ten opzichte van haar dga, die door de dga ook kon worden afgedwongen. Dat bleek namelijk uit de rekening-courantovereenkomst tussen de dga en zijn bv.
Ten tweede stelde de inspecteur dat als toch sprake was van een lening in civielrechtelijke zin, de lening geen lening in fiscale zin zou zijn. De inspecteur was in dat geval van mening dat sprake was van een zogenoemde bodemlozeputlening, omdat de bv vanaf 2001 een negatief eigen vermogen had en met uitzondering van 2004 ieder jaar een negatief resultaat had behaald. Bij een bodemlozeputlening verstrekt een aandeelhouder een lening aan zijn bv, waarbij voor hem op het moment van verstrekking al duidelijk moest zijn geweest dat de lening niet of niet volledig zou worden terugbetaald. De rechtbank oordeelde dat in dit geval geen sprake was van een bodemlozeputlening. De dga had aangetoond dat hij de lening had verstrekt om zijn bv door een moeilijke tijd te helpen en om de bv en haar dochtervennootschap na een reorganisatie van de bedrijfsactiviteiten weer voldoende financiële armslag te geven. Volgens de rechtbank was de verstrekking van de lening daarom niet zonder reële economische motieven. Daarnaast had de inspecteur niet aangetoond dat de situatie zo uitzichtloos was dat sprake was van een bodemloze put.
Omdat zowel in civiele als fiscale zin sprake was van een lening verstrekt door de dga (als aanmerkelijkbelanghouder) aan zijn bv, was de tbs-regeling van toepassing op de lening. Ten slotte overwoog de rechtbank dat volgens de wettekst van de tbs-regeling in dat geval de gehele vordering onder de tbs-regeling valt, zonder onderscheid naar de (on)zakelijkheid daarvan. Daarom was het volgens de rechtbank niet meer van belang om de laatste stelling van de inspecteur, namelijk dat de lening zou moeten worden aangemerkt als onzakelijk, na te gaan.
De rechtbank stelde de inspecteur op alle punten in het ongelijk en oordeelde dat de dga de afwaardering op de lening op grond van de tbs-regeling ten laste van zijn inkomen in box 1 mocht brengen.
Bron: Rechtbank Breda, 19-8-2009, nr. AWB09/1356 (gepubliceerd op 25-8-2009).